ver·bin·den (verbond, heeft verbonden)
samenbinden; (innig) verenigen: er zijn voordelen aan verbonden gaan ermee gepaard
van een verband (2) voorzien: een wond verbinden
telefonisch aansluiten: verkeerd verbonden zijn een verkeerd nummer gekozen hebben
verplichten: verbindende bepalingen
(chemie) samen overgaan in een nieuwe stof: waterstof en zuurstof verbinden zich tot water