werk (het; o)
het werken; arbeid: aan het werk gaan; te werk stellen werk geven
moeite, inspanning: werk van iets maken (veel) moeite voor iets doen
(meervoud: werken) daad
(meervoud: werken) hetgeen voortgebracht is, m.n. door de geest: een werk vanVondel
(meervoud: werken) (België) plaats waar gewerkt wordt: verboden op het werk te komen
er is veel werk aan de winkel veel te doen; hoe gaat dat in zijn werk? hoe gebeurt, hoe gaat dat?; voorzichtig te werk gaan handelen, optreden; alles in het werk stellen aanwenden; publieke werken werkzaamheden aan wegen, dijken, wateren enz.
wer·ken (werkte, heeft gewerkt)
bezig zijn, zijn krachten gebruiken: aan een roman werken
betaalde arbeid verrichten, een beroep uitoefenen: waar werk je?; werk ze! werk prettig!
uitwerking hebben: op de zenuwen werken invloed uitoefenen op
krimpen en uitzetten van hout door weersinvloeden
iets naar binnen werken opeten; iem. de kamer uit werken maken dat hij de kamer verlaat